In Zuid-Amerika leeft een meisje. Angel heet ze. Zij is een vrolijke tiener, die op een mooie zomerse dag met haar vrienden gaat zwemmen. Ze duikt het water in, maar op die plek is het meer heel ondiep. Ze komt met haar hoofd op de bodem terecht en breekt haar nek. Ze raakt blijvend verlamd over bijna heel haar lichaam. Ze zit in een rolstoel. Ze moet overal bij geholpen worden. Later krijgt ze problemen met haar gezondheid en komt ze op bed te liggen. Haar ouders plaatsen haar bed voor het raam. Om haar wat op te vrolijken maakt haar vader een voederplank voor vogels voor het raam. Er komen veel vogels, maar Angel wordt er niet vrolijk van. Ze is jaloers, want die vogels kunnen vrij bewegen en overal heen vliegen en zij ligt maar in bed. Verlamd. Zij wel, ik niet, denkt Angel.


Totdat er ook musjes op haar voederplank komen. Angel moet aan de woorden van Jezus over de mus denken. Ze schrijft in haar boek: ‘Ik keek naar de voederplank en glimlachte. Ik kon begrijpen, dat Jezus een adelaar opmerkte. Maar een ruziënde mus?! Ze kosten een stuiver per dozijn. Dat heeft Jezus zelf gezegd. Toch koos de Heer uit duizend vogelsoorten de meest onbeduidende, minst opvallende, armoedigste vogel van allemaal. Een nietig wezentje, dat zelfs door vogelwaarnemers wordt genegeerd. Die gedachte alleen al zorgde ervoor, dat mijn angst verdween. Ik voelde me waardevol en opgemerkt… Als de grote God van de Hemel zich bezighoudt met een kleine, grauwe mus op de voederplank voor mijn raam, geeft Hij ook om mij. ’

Overdenking uit het boek Wees niet bang
Wees niet bang